De dood van Barry Hulshoff slingerde me negenenveertig jaar terug. Ajax won toen op Wembley zijn eerste Europacup I voor landskampioenen, Panathinaikos werd met 2-0 verslagen. De opstelling kan ik me moeiteloos voor de geest halen:
Stuy;
Swart, Vasović, Hulshoff, Suurbier;
Neeskens, Mühren, Rijnders;
Van Dijk, Cruijff, Keizer
Ruud Krol was er door een beenbreuk niet bij en was cheerleader vanaf de zijkant. Speelde Suurbier op zijn plaats linksachter? Was Swart de gelegenheidsrechtsback? Of toch Neeskens? In het totaalvoetbal waarmee Ajax furore maakte was maar één ding zeker: Cruijff stond overal.
Lucky Ajax? Na het verscheiden van Barry Hulshoff zijn er nog maar vier van die basiself in leven: Heinz Stuy, Sjaak Swart, Wim Suurbier en Johan Neeskens. Verder leven Horst Blankenburg en Arie Haan, beiden in de rust ingevallen, nog, net als Ruud Krol. Ook Johnny Rep en Arnold Mühren, toen nog niet van de partij, zouden een reünie volgend jaar kunnen opfleuren.
Godenzonen worden in de regel niet oud. De zeven overledenen zijn gemiddeld amper zestig geworden. Wil dat team een doorsneeleeftijd van 75 halen, moeten Swart, Stuy, Neeskens en Suurbier samen vierhonderd worden. Ik gun het ze van harte.
Een paar maanden voor die gewonnen eindstrijd had ik, achtjarige, mijn eerste Europacupwedstrijd gezien, de kwartfinale Ajax-Celtic. 3-0 werd het, en Hulshoff scoorde de 2-0, koppend natuurlijk. Hoe je geheugen je een loer draait: pas veel later zag ik de beelden terug en was ik met stomheid geslagen. Niets kopbal, het was een droge schuiver uit een vrije trap geweest.
Hulshoff woonde die tijd in Zaandam, waar ik opgegroeid ben. Ajacieden hadden wat met Zaandam. Neeskens runde er een discotheek, Cocky’s Club, daar was gelazer mee. Krol en Haan woonden er ook, waren buren van elkaar. Jachtenlaan 36 en 38, het schiet me spontaan te binnen. Maar ik kan er mijlenver naast zitten, ik wantrouw nu de oprispingen van mijn geheugen.
Hulshoff woonde in de Brikstraat, op nummer 46. Het was een paar blokken van me vandaan, voetballers woonden toen nog binnen handbereik. Talloze malen heb ik warmgelopen, gedraald, geaarzeld voordat ik eindelijk op een avond genoeg moed verzameld had. Ik belde aan, mijn plaatjesalbum met de blanco pagina’s achterin voor de handtekeningen paraat. Een jongen die hooguit een paar jaar ouder was dan ik deed open. Hij nam mijn album zwijgend aan, ging de woonkamer in. Ik wachtte voor de deur, totdat diezelfde jongen weer verscheen en me mijn album teruggaf. Mijn missie was volbracht. Ik had verder niemand gezien of gesproken, Barry al helemaal niet. Maar van een anticlimax wilde ik niets weten, apetrots was ik.
Nooit zou ik daarna nog een beroemdheid om een handtekening vragen. Dat er toen misschien een willekeurige huisbewoner een krabbel in gezet had, dat ik me faliekant vergist kon hebben in straat of huisnummer, het is nooit bij me opgekomen. Ik had mijn ene handtekening en koesterde haar. Een echte Hulshoff.
Dit artikel is verschenen op sportgeschiedenis.nl